Het tegendeel blijkt nu uit onderzoek van de Universiteit van Maastricht en de politie in opdracht van het Onderzoeksprogramma Politie en Wetenschap. Deze bevindingen sluiten aan bij de internationale literatuur. De politie gaat daarom bij een herkenning aan de getuige naar de zekerheid van haar of zijn herkenningsbeslissing vragen.
Internationaal onderzoek heeft aangetoond dat het gevoel van zekerheid van een ooggetuige over zijn of haar identificatiebeslissing bij een confrontatie een waardevolle indicatie kan geven van de accuraatheid van die beslissing. In internationale richtlijnen wordt dan ook aangeraden om getuigen te vragen hoe zeker ze zijn van hun beslissing nadat ze iemand bij een confrontatie hebben aangewezen. Experimentele studies die volgens Nederlandse identificatieprotocollen werden uitgevoerd, vonden echter geen significant verband tussen subjectieve zekerheid na de identificatie en de accuraatheid.
Om deze discrepantie tussen de uitgebreide internationale literatuur en de Nederlandse literatuur te bestuderen, onderzochten wetenschappers van de Universiteit van Maastricht en de politie de sterkte van het verband tussen subjectieve zekerheid na de identificatie en accuraatheid van de identificatie bij confrontaties die waren uitgevoerd volgens de Nederlandse protocollen. Dit deden ze op twee manieren: ze voerden een experimentele studie uit en her-analyseerden twee eerdere experimenten die de Nederlandse confrontatieprotocollen hanteerden. In de experimentele studie bleek bij positieve identificatie een sterk verband tussen subjectieve zekerheid van de ooggetuige en de accuraatheid van de herkenning. Het verband tussen subjectieve zekerheid achteraf en accuraatheid was juist zwak als de getuige niemand herkende. Uit de her-analyse van bestaande data kwam ook een sterk effect naar voren bij positieve identificatiebeslissingen, maar dan bij deelnemers tot veertig jaar oud. Meer onderzoek is nodig om sluitende conclusies te kunnen trekken over de invloed van leeftijd op het verband tussen subjectieve zekerheid en accuraatheid.
De onderzoekers raden aan om de relevante Nederlandse richtlijnen voor identificatieprocedures aan te passen op basis van deze bevindingen. Hoe zeker een ooggetuige is over de identificatie kan informatie geven over hoe een identificatiebeslissing moet worden meegewogen in een strafzaak. Rechercheurs, advocaten, officieren van justitie en rechters kunnen deze informatie dan bijvoorbeeld combineren met de diagnostische waarde van het andere bewijs in een bepaalde zaak. De Nederlandse politie heeft het advies van de onderzoekers opgevolgd en de procedures erop aangepast.