De afname van de arbeidsdeelname van mannen van 25 tot 45 jaar is al langer gaande. In de jaren zeventig lag het percentage niet-actieven nog tussen 1,0 en de 3,0 procent. Vanaf 1980 is dat aandeel gestaag opgelopen. Bij vrouwen van 25 tot 45 jaar is het deel dat niet meedoet op de arbeidsmarkt vrijwel voortdurend kleiner geworden, van meer dan 60 procent (1970) tot minder dan 20 procent (periode 2006 tot nu). In de afgelopen tien jaar is die afname tot stilstand gekomen.
Bij deze cijfers gaat het niet om werklozen, maar om degenen die geen betaald werk hebben, hier ook niet naar zoeken en/of er niet voor beschikbaar zijn. Zij worden niet tot de beroepsbevolking gerekend.
Vaker niet werkzaam vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid
De niet-beroepsbevolking bestaat uit verschillende groepen, waaronder degenen die niet willen of kunnen werken. De groei van het percentage mannen van 25 tot 45 jaar die niet actief zijn op de arbeidsmarkt is het grootst bij deze groep. De meest genoemde reden om niet te willen of kunnen werken is ziekte of arbeidsongeschiktheid.
Het ging in het eerste kwartaal van 2019 om 2,9 procent van alle mannen van 25 tot 45 jaar. Na ziekte en arbeidsongeschiktheid is opleiding/studie de meest genoemde reden om niet te willen of kunnen werken (1,3 procent). In aantallen betrof dat respectievelijk 62 duizend en 28 duizend mannen van die leeftijd. Voor beide redenen gaat het bijna om een verdubbeling ten opzichte van tien jaar geleden.
Toch komt ziekte of arbeidsongeschiktheid als reden om niet te kunnen werken nog steeds vaker voor bij vrouwelijke leeftijdsgenoten. Onder hen nam dit percentage toe van 3,8 naar 4,8. Daartegenover staat een daling van het percentage vrouwen van 25 tot 45 jaar die niet willen werken vanwege de zorg voor gezin of huishouden (van 5,6 naar 3,7). Mannen geven zorg zelden als reden om niet te werken.