Van armoede, of beter gezegd inkomensarmoede, is sprake als het inkomen niet voldoende is om een bepaald consumptieniveau te realiseren dat in Nederland als minimaal noodzakelijk wordt geacht. Het CBS maakt voor het meten van armoede gebruik van de lage-inkomensgrens. Deze grens lag in 2015 op 1030 euro per maand voor een alleenstaande en op 1930 euro voor een echtpaar met twee kinderen. Inzichten over wanneer er sprake is van armoede, zijn subjectief. Daarom spreekt het CBS niet van arme huishoudens, maar van huishoudens met een laag inkomen of van huishoudens met risico op armoede.
Een op de elf huishoudens heeft inkomen onder lage-inkomensgrens
Van de ruim 7 miljoen huishoudens in 2015 moest 8,8 procent (626 duizend huishoudens) rondkomen van een inkomen onder de lage inkomensgrens en liep daarmee risico op armoede. Dit is net zoveel als in 2014. In 2014 daalde het aantal huishoudens met een laag inkomen nog met 21 duizend. Het aantal huishoudens dat al ten minste vier jaar van een laag inkomen moest rondkomen steeg in 2015 tot 221 duizend (3,3 procent van alle huishoudens).
Een op de vier eenoudergezinnen heeft laag inkomen
Onderscheiden naar samenstelling van het huishouden krijgen eenoudergezinnen met minderjarige kinderen het vaakst te maken met risico op armoede. Ruim een kwart van de eenoudergezinnen moest in 2015 rondkomen van een laag inkomen, minder dan voorgaande jaren. De daling kan deels worden verklaard door de verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders in 2015, waardoor de koopkracht van alleenstaande ouders met betaald werk toenam.
In 2015 leefde 1 op de 12 eenoudergezinnen met minderjarige kinderen al minstens vier jaar achtereen onder de armoedegrens. Dit was 0,3 procentpunt meer dan in 2014.
320 duizend kinderen met risico op armoede
In totaal groeiden in 2015 ruim 320 duizend minderjarige kinderen op in een huishouden met een laag inkomen. Voor 125 duizend van hen was dit het vierde jaar achtereen, 8 duizend meer dan in 2014. Vier op de tien van deze kinderen groeiden op in een eenoudergezin en zes op de tien maakten deel uit van een bijstandsgezin.