Bij de besluitvorming over deelname aan vredesmissies klinkt de gereedheid daartoe van de krijgsmacht onvoldoende door. Hierdoor wordt een zwaar beroep gedaan op het improviserend vermogen van de militairen. De ‘can do’-mentaliteit van de krijgsmacht wordt op deze wijze van een sterk wapen tot een kwetsbaarheid. De minister van Defensie slaagt er slechts ternauwernood in de inzetgerede eenheden samen te stellen die nodig zijn voor uitvoering van een missie, en eveneens om deze inzetgereed te houden. Dat blijkt uit ons onderzoek naar de missie in Mali waar in 2017 de Long Range Recconaissance Patrol Task Group (LRRPTG) zijn taken heeft kunnen uitvoeren, maar zowel in het opwerktraject als in de missie met aanzienlijke problemen te kampen had. Slechts door te improviseren konden gebrek aan materieel en de gevolgen van ad hoc voorbereiding worden goedgemaakt. Dit wekt de indruk dat de krijgsmacht op deze schaal onder deze condities op een haalbare en houdbare wijze buitenlandse missies kan uitvoeren, terwijl dat twijfelachtig is.
Een missie als deze heeft gevolgen die doorwerken bij eenheden buiten de missie. Voor een bepaalde missie worden meestal eenheden of delen van eenheden samengevoegd tot een taakgroep die speciaal op de missie is toegesneden. Door de noodzaak materieel en mensen aan de missie te leveren, ondervinden de leverende eenheden zelf hinder in hun opwerktraject. Doordat ze vervolgens zelf ook weer middelen onttrekken aan andere eenheden, ontstaat een vicieuze cirkel van afnemende gereedheid, die steeds meer ad hoc en improviserend moet worden gecompenseerd. De voetafdruk die een missie achterlaat in de rest van de krijgsmacht, ook al is die missie in grootte en doorlooptijd beperkt, is vaak groter dan de omvang van de missie zou doen vermoeden.