DNA bij veroordeelden
De Wet DNA bij veroordeelden (Wet DNA-V) regelt het afnemen van celmateriaal bij bepaalde groepen veroordeelden en het verwerken ervan tot een DNA-profiel dat in de DNA-databank wordt opgeslagen. De officier van justitie is op grond van de wet verplicht een DNA-bevel af te geven aan veroordeelden die een zogenoemde voorlopige hechtenis-feiten (feiten waarvoor vier jaar gevangenisstraf of meer kan worden opgelegd) hebben begaan en van wie nog geen DNA-profiel in de databank zit. In de wet zijn in art. 2 lid 1 onder b twee uitzonderingsgronden opgenomen. Er wordt door de officier van justitie geen bevel tot afname van DNA-materiaal gegeven als een DNA-profiel niet van betekenis is voor de opsporing van het feit waarvoor de betrokkene is veroordeeld of als sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat niet te verwachten is dat de veroordeelde nog een keer een strafbaar feit zal begaan. Wanneer de officier van justitie een DNA-bevel heeft afgegeven kan de veroordeelde een bezwaarschrift indienen bij de rechter om te laten toetsen of deze uitzonderingsgronden van toepassing zijn.
Vordering cassatie in het belang van de wet
Advocaat-generaal (AG) Spronken bij de Hoge Raad diende twee maanden geleden om twee redenen een vordering tot cassatie in het belang van de wet in. Ten eerste is de rechtspraak naar aanleiding van ingediende bezwaarschriften zeer verdeeld. Sommige rechtbanken verklaren bezwaarschriften gegrond als het gaat om een minderjarige en zij het bewaren van een DNA-profiel niet in verhouding vinden staan tot de ernst van het strafbare feit en de jeugdige leeftijd van de veroordeelde; andere rechtbanken doen dat niet. De Hoge Raad heeft op 13 mei 2008 uitspraak gedaan, eveneens naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet, over het vraagstuk of minderjarigen anders dan meerderjarigen moeten worden behandeld. Deze uitspraak heeft niet de gewenste rechtseenheid en rechtsgelijkheid gebracht. De tweede reden is dat het VN-Mensenrechtencomité op 18 juli 2017 naar aanleiding van twee tegen Nederland ingediende klachten kort gezegd heeft bepaald dat de (toepassing van de) Wet DNA-V onvoldoende waarborgen en maatwerk bevat voor minderjarigen en in strijd is met art. 17 IVBPR. Volgens het VN-Mensenrechtencomité moet sprake zijn van een beoordeling ‘on a case-by-case basis’. In de zaken waarom het ging was ten onrechte de minderjarigheid van de veroordeelde niet betrokken in de beoordeling.
Oordeel Hoge Raad
De Hoge Raad heeft beslist dat de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, moet worden betrokken bij de vraag of er sprake is van een uitzonderingsgrond zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 onder b Wet DNA-V. De rechter kan ermee rekening houden of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn voor die (minderjarige) veroordeelde. Daarnaast kan de rechter betrekken of sprake is van een geringe kans op herhaling.
Uitspraak cassatie in het belang van de wet
Een uitspraak van de Hoge Raad ‘in het belang van de wet’ heeft geen gevolgen voor de partijen in de zaak. Wat de Hoge Raad ook beslist, de uitspraak van de eerdere rechter blijft voor de partijen gelden. De uitspraak van de Hoge Raad gaat over hoe de wettelijke regeling moet worden uitgelegd. Daardoor is het voor rechters in vergelijkbare toekomstige zaken duidelijk hoe zij de wet moeten uitleggen en toepassen.