Het Openbaar Ministerie (OM) vervolgde haar voor het werven van een aantal mensen, onder wie haar man en een ex-man, voor de gewapende strijd en voor het verspreiden van opruiende bestanden. De rechtbank sprak van beide feiten vrij. In hoger beroep werd ze veroordeeld voor de opruiing maar wederom vrijgesproken van het werven voor de gewapende strijd. Het gerechtshofoordeelde dat van werven voor de gewapende strijd sprake kan zijn wanneer dat werven betrekking heeft op de eigenlijke gevechtshandelingen, het verlenen van concrete hand- en spandiensten, zoals het fouilleren van personen, het controleren van voertuigen en het verlenen van hulp bij het plegen van een aanslag. Echter het enkel moreel, ideologisch of financieel (onder)steunen van de strijd of strijders, het trouwen met een strijder en/of het zorgen voor de bezittingen, het huishouden en de kinderen van een strijder waar in dit geval sprake van was, is niet zonder meer aan te merken als het werven van iemand voor de gewapende strijd, zo oordeelde het Hof.
Het OM stelde beroep in cassatie in en klaagt er in cassatie over dat het Hof een onjuiste, te beperkte, uitleg heeft gegeven aan de term ‘voor de gewapende strijd’.
De Hoge Raad oordeelt dat uit de wet en uit de wetsgeschiedenis volgt dat sprake is van werven voor de gewapende strijd wanneer het gaat om het werven van iemand met het oog op zijn daadwerkelijke deelname of rechtstreekse inzet voor de gewapende strijd. In dat licht is het oordeel van het Haagse hof niet onjuist en ook voldoende gemotiveerd.
Met deze uitspraak van de Hoge Raad is de vrijspraak definitief geworden. De veroordeling voor opruiing blijft wel in stand.