Bij een dotterbehandeling van het hart worden de vernauwingen in de kransslagaders opgerekt met een ballon en er wordt een stent achter gelaten. Elk jaar ondergaan in Nederland zo’n 30.000 patiënten een dotterbehandeling met stentplaatsing. Daarna krijgen zij bloedverdunners om te voorkomen dat er een stolsel ontstaat in de stent (zogenaamde “stenttrombose”). De richtlijn adviseert om patiënten dan twee bloedplaatjesremmers (een soort bloedverdunners) te geven, namelijk aspirine samen met clopidogrel. Clopidogrel beschermt alleen niet elke patiënt even goed.
Nieuwe risicoscore
Arts en onderzoeker Paul Janssen keek welke patiënten na een dotterbehandeling met stentplaatsing onvoldoende beschermd waren met clopidogrel. De onderzoeksgroep van het St. Antonius ontwikkelde een nieuwe testmethode waarmee zij kunnen bepalen wie van die patiënten beter prasugrel, een andere bloedplaatjesremmer kon krijgen. De methode is een risicoscore bestaande uit een combinatie van genetisch onderzoek naar de aanleg van een enzym dat nodig is om clopidogrel in het lichaam om te zetten, een snelle bloedtest om te zien of clopidogrel werkt en een inventarisatie van eigenschappen van de patiënt die samenhangen met een hoger risico, zoals suikerziekte en een slechte pompfunctie van het hart.
Daling van infarcten
Patiënten met een hoge score, en dus een hoger risico, kunnen beter een ander middel dan clopidogrel krijgen. “We zagen in ons onderzoek bij ruim 2.000 patiënten dat de kans op ernstige complicaties zoals stenttrombose, een herseninfarct, een hartinfarct of overlijden, gehalveerd werd door het aanpassen van de bloedplaatjesremmer op basis van de risicoscore,” concludeert Janssen. Zo kreeg bijna zes procent van de patiënten in de clopidogrel-groep in het jaar na de dotterbehandeling een hartinfarct, terwijl dit in de groep patiënten met de aangepaste behandeling nog maar twee procent was.
Behandeling op maat
“Hiermee laten we zien dat er mogelijkheden zijn om de behandeling met bloedverdunners te verbeteren door deze aan te passen aan de individuele patiënt. Zo wordt de behandeling effectiever, zonder toename van bijwerkingen,” besluit Janssen.