370 duizend mensen leefden in 2021 al ten minste vier jaar achtereen in een huishouden met een laag inkomen (2,3 procent van de bevolking). Het langdurige armoederisico kwam daarmee iets lager uit dan in 2020 (2,4 procent). Ook bij kinderen daalde het licht: van 3,1 procent naar 2,9 procent.
De lage-inkomensgrens staat voor een vast koopkrachtbedrag dat jaarlijks wordt gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. In 2021 lag de grens voor een alleenstaande op 1 130 euro netto per maand. Voor een paar zonder kinderen was dat 1 590 euro, en met twee minderjarige kinderen 2 170 euro. Voor een eenoudergezin met twee minderjarige kinderen bedroeg de grens 1 720 euro.
Meer armoederisico bij zzp’ers, minder bij zmp’ers
Van de ruim 7,9 miljoen 15- tot 75-jarigen met hoofdzakelijk inkomen uit betaald werk maakte in 2021 1,8 procent (142 duizend personen) deel uit van een huishouden met een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Vanaf het piekjaar 2013, toen nog 3,5 procent van alle werkenden een armoederisico had, is het percentage voortdurend gedaald.
Het aandeel werknemers met een laag inkomen daalde van 1,2 procent in 2020 naar 1,1 procent in 2021. Bij zelfstandigen met personeel (zmp’ers) was de daling groter: van 3,4 procent in 2020 naar 2,5 procent in 2021. Uitzondering waren de zzp’ers, bij wie het armoederisico in 2021 steeg.
Werknemers hebben het laagste armoederisico maar vormen wel de grootste groep werkenden. Daarom is bij hen de omvang van de groep met een armoederisico groter dan onder zmp’ers en zzp’ers. In 2021 hadden 74 duizend werknemers een laag inkomen, tegen respectievelijk 7 duizend zmp’ers en 60 duizend zzp’ers.