Minder huishoudens met weinig spaartegoeden, meer met minstens een ton
In 2021 had een huishouden gemiddeld 46,3 duizend euro aan bank- en spaartegoeden. De doorsnee waarde was met 18,2 duizend euro een stuk lager. De helft van de huishoudens had dus minder, en de andere helft meer bank- en spaartegoeden dan dat bedrag. Bijna 1,6 miljoen huishoudens (20 procent) hadden begin 2021 bank- en spaartegoeden van maximaal 2,5 duizend euro; ruim 290 duizend huishoudens minder dan een jaar eerder.
Ruim 1 op de 10 huishoudens had begin 2021 minimaal een ton aan bank- en spaartegoeden. Dat zijn 877 duizend huishoudens, ruim 100 duizend meer dan een jaar eerder. Sinds 2014 neemt het aantal huishoudens met minimaal een ton aan bank- en spaartegoeden toe.
Uitkeringsontvangers hadden weinig bank- en spaartegoeden
Bijna 6 op de 10 uitkeringsontvangers (exclusief pensioenontvangers) had in 2021 bank- en spaartegoeden van maximaal 2,5 duizend euro. Ruim een vijfde had bank- en spaartegoeden tussen de 2,5 en 10 duizend euro. Een klein deel van de uitkeringsontvangers, 3 procent, had bank- en spaartegoeden van minstens een ton. Dit zijn vooral arbeidsongeschikten en werklozen. Onder gepensioneerden en zelfstandigen komen hoge bank- en spaartegoeden vaker voor; 14 procent van de zelfstandigen en 17 procent van de gepensioneerden had minimaal een ton aan bank- en spaartegoeden.