Het aandeel dat een stiefmoeder als moeder ziet, is met 17 procent veel lager. Dat blijkt uit het onderzoek Ouders en Kinderen in Nederland, uitgevoerd door de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met het CBS.
In het in 2017 uitgevoerde onderzoek vertellen respondenten geboren tussen 1971 en 1991 (op het moment van onderzoek tussen de 25 en 46 jaar oud) over de gezinssituatie tijdens hun jeugd en de relaties die zij op dit moment met hun ouders en stiefouders hebben. Het is de generatie die opgroeide in een tijd waarin de kans steeg dat hun ouders uit elkaar gingen (de echtscheidingsgolf).
Na scheiding meestal bij de moeder
Bijna 1 op de 5 volwassenen geboren tussen 1971 en 1991 woonde tijdens (een deel van) hun jeugd niet met beide ouders. Van hen maakte drie kwart een scheiding mee, 14 procent het overlijden van een ouder en 10 procent werd geboren in een eenoudergezin. Degenen die niet in een intact gezin opgroeiden, woonden meestal bij hun moeder. Slechts een kleine minderheid woonde gedurende de jeugd bij hun vader. Een andere woonvorm kwam bij de generatie geboren in 1980-1991 vaker voor dan bij de oudere groep. De voornaamste verklaring hiervoor is de toenemende populariteit van co-ouderschap, waarbij kinderen afwisselend bij beide ouders wonen.
Vaak een nieuwe partner
Ouders die niet meer samen waren met de andere ouder van hun kind bleven meestal niet alleen. Tijdens de jeugd van het kind had 70 procent van de vaders en 60 procent van de moeders ten minste één keer een huwelijks- of samenwoonrelatie gehad (van minimaal twee jaar) met een nieuwe partner. Omdat het gebruikelijker is dat kinderen opgroeien bij de moeder dan bij de vader, komt het vaker voor dat de respondenten tijdens hun jeugd in een huis woonden met een stiefvader dan met een stiefmoeder. Terwijl 22 procent van de respondenten uit een niet-intact gezin als kind samenwoonde met een stiefmoeder, woonde 42 procent ooit met een stiefvader.
Stiefvader vaker ‘echte’ ouder dan stiefmoeder
Van de volwassenen die na een scheiding van hun ouders met de nieuwe partner van hun moeder hebben gewoond, beschouwt 44 procent deze stiefvader als vader. Het aandeel dat een stiefmoeder als moeder ziet, is met 17 procent veel lager. Dit verschil houdt mogelijk verband met het feit dat kinderen na de scheiding vaker bij de moeder wonen en vaker het contact met hun vader lijken te verliezen. Bij een nieuwe partner die niet na een scheiding maar na verweduwing in huis komt, is er vrijwel geen verschil tussen stiefmoeders en stiefvaders. Een derde van deze nieuwe partners wordt door de volwassen kinderen als vader of moeder beschouwd. De term ‘stiefouder’ wordt weinig gebruikt door de volwassen kinderen. Gevraagd naar hoe zij hun stiefouders nu aanduiden geeft slecht 16 procent aan de term stiefvader te gebruiken en 11 procent de term stiefmoeder.
Nieuwe relaties vaak instabiel
Er is ook een groep stiefouders die weer uit beeld verdwijnt. Ongeveer 4 op de 10 nieuwe huwelijks- of samenwoonrelaties (van minimaal twee jaar), gevormd in de jeugd van het kind, eindigde in een (echt)scheiding. Het aandeel nieuwe relaties dat gestrand is, is vrijwel gelijk voor vaders en moeders en voor beide geboortegeneraties.
1 op 5 volwassenen ziet vader na scheiding nooit
Van de generatie die geboren is tussen 1971 en 1991 en die in de jeugd een scheiding van hun ouders hebben meegemaakt, heeft 20 procent hun vader het afgelopen jaar niet gezien; 5 procent had geen contact met de moeder. Ter vergelijking, van de volwassenen die in een intact gezin zijn opgegroeid, had 2 procent hun vader het afgelopen jaar niet gezien, en 1 procent had geen contact meer met de moeder.