De officier schetste de ernst van de feiten en de impact die deze hebben gehad op het leven van John en Linda de Mol en vooral op haar kinderen. Ruim een jaar lang ontvingen zij keer op keer afpersingsbrieven die angst aanjaagden en de familie zodoende dwong een beperkt sociaal leven te leiden. Voor de kinderen moet het moeilijk zijn geweest hier geen uitleg over te kunnen geven in het belang van het politieonderzoek.
In veertien brieven eiste de onbekende afperser een bedrag van vijf miljoen euro, dat hij later verhoogde naar tien miljoen. Direct na ontvangst van de eerste brief werd hier aangifte van gedaan. Het onderzoek naar de brieven leverde weliswaar een DNA-profiel van een onbekende man op, maar verder weinig aanknopingspunten. Dat veranderde toen de afperser meldde dat ”het spel op 18 september 2014 gaat beginnen”. Die dag werd er gebak bezorgd op het adres van John de Mol met daarbij een brief met instructies. Op diverse plaatsen werden vervolginstructies gevonden, telkens onder een baksteen, maar dat spoor liep dood. Camerabeelden leidden naar een type auto, een Audi A6, waardoor de latere verdachte voor het eerst in beeld kwam. Hij werd toen nog slechts gehoord als getuige.
Lopende het rechercheonderzoek werd het bewijs tegen hem sterker. Het type baksteen werd vastgesteld en dit wees in de richting van zijn appartement. Op foto’s van zijn huis op funda.nl was een typemachine te zien waarmee twee adresseringen vermoedelijk getypt waren. Naar aanleiding van Opsporing Verzocht verklaarde een getuige op de bewuste dag een man met een baksteen gezien te hebben. De registratie van de auto op de dag van de gebakbestelling klopte en de man had vroeger in de buurt van de familie de Mol gewoond. Dit alles maakte dat de officier van justitie hem als verdachte aanmerkte waarna een doorzoeking in zijn huis volgde. Daarbij werd nog meer bewijs tegen hem gevonden. Ook moest de verdachte DNA-materiaal afstaan en toen hij werd geconfronteerd met een match met een spoor op een van de postzegels gaf hij toe “het spel verloren te hebben”.
Dit alles zou een celstraf van een aantal jaren rechtvaardigen. Uit onderzoek door deskundigen volgt echter dat de man lijdt aan een hersenaandoening, een weinig voorkomende gedragsvariant van frontotemporale dementie. Drie deskundigen, waaronder een gedragsneuroloog, komen op basis van diverse tests en drie hersenscans tot deze conclusie. Deze aandoening kan leiden tot veranderingen in taal en motoriek maar uit zich ook in afwijkend gedrag: persoonlijkheid, gedragingen, emoties en het beoordelen van situaties veranderen. Verder concluderen de deskundigen in deze zaak dat deze hersenaandoening al enkele jaren geleden moet zijn begonnen en van invloed is geweest op het handelen van de verdachte gedurende de periode van de afpersing. Dat zijn omgeving hier desondanks niets van heeft gemerkt, is te verklaren door de grote regelmaat waarmee hij leefde en zijn ‘cognitieve reserve’, de hoge mate van sociale vaardigheid. Al met al achten de deskundigen hem sterk verminderd toerekeningsvatbaar; het recidiverisico wordt als zeer laag ingeschat. De verdachte achten zij detentieongeschikt omdat de aandoening niet te genezen is en het ziektebeeld zal verslechteren door het wegvallen van de vertrouwde omgeving. De officier van justitie heeft deze persoonlijke omstandigheden afgewogen tegen de ernst van de feiten en de gevolgen voor de aangevers en komt zodoende tot een strafeis van een onvoorwaardelijke celstraf van 141 dagen, een voorwaardelijke celstraf van tien maanden met een proeftijd van drie jaar. Daarbij eiste zij als bijzondere voorwaarden een locatie- en contactverbod met de aangevers, reclasseringstoezicht, onder andere om de verdachte te monitoren waar het gaat om zijn sociale kring, en voorzetting van de behandeling bij Altrecht. Ten slotte moet de vordering van de benadeelde partij – die ten goede zal komen aan de Linda Foundation – worden toegewezen.